Naut raakte uiteindelijk gewend aan de geur van de dood. Die had wat van marsepein, vond hij, een geur die ik er nooit mee geassocieerd had. Hij bewees zich als een harde werker, nam mijn aanbevelingen ter harte en sprak zelden tegen als ik hem op fouten of een onbedoeld gebrek aan respect wees. Toch beperkte ik hem in eerste instantie tot het grove werk. Hij ledigde vuilnisbakken, schraapte plakkende kranten van de vloer, stouwde meubels die mij te zwaar wogen in zijn eentje in de vrachtwagen. Pas toen hij na enkele weken uit eigen beweging stopte oortjes met muziek te dragen, achtte ik hem klaar voor gewichtigere taken.
We waren nodig in de achterste flat op de tweede verdieping van een sociaal appartementsblok, waar een vrouw vijf weken na haar overlijden in de sofa gevonden was. Een ontsteking op de mitralisklep van haar hart werd Godelieve, tweeënzeventig, fataal. De begrafenis was overmorgen en haar zoon, de enige naaste familie, had erop aangedrongen het appartement daarvoor op te ruimen; morgen startte de nieuwe maand en een snelle klus spaarde hem dertig dagen huur uit. De krant was hij vergeten op te zeggen. Bij aankomst stak een dubbeldikke weekendeditie in de brievengleuf.
‘Plaats jij de morishio vandaag’, zei ik Naut nadat we ons materiaal naar de overloop versleept hadden. Ik knoopte het heupzakje zout los van mijn riem en legde het in zijn hand. Het zout kon niet meer dan honderd gram wegen, maar het viel me op hoe het met het gewicht van een olifant op zijn palm leek te drukken.
‘Dat is aan jou’, stamelde hij verontschuldigend. ‘Ik zou niet weten hoe.’
Ik negeerde zijn protest en plaatste het witte schoteltje voor hem aan de klinkzijde van de deur. Hij had het ritueel elke keer zwijgend maar aandachtig geobserveerd, bij elk appartement dat we samen bezocht hadden. Hij wist dat de korrels scherp en droog aanvoelden, en dat ze zingend knarsten als je ze tegen elkaar wreef, als wagyu op een grill. Hij had bemerkt dat ze roken naar de natte keien in zijn vaders voortuin na een regenbui en zijdelings aangestipt dat zijn moeder al even zoutarm eten moest. Hij wist voldoende.
‘Moet ik een gebed zeggen?’ vroeg hij niettemin. ‘Een wens?’
‘De schotel en het zout zijn de wens. Meer is niet nodig, maar het mag, als jij dat wil.’
‘In stilte?’
‘Dat is de traditie.’
Met trillende vingers opende Naut het zakje. Hij hurkte neer en goot het zout in het schoteltje, tot de korrels zich in een piramide van enkele centimeters hoog ordenden. Hij lette er aandachtig op dat geen korreltje naast de schotel stuiterde. Hij kwam recht, vouwde zijn handen voor zijn onderbuik en sloot kort de ogen. Zijn lippen bewogen zonder woorden uit te brengen, zoals die van mij het de eerste keer gedaan hadden en daarna nooit meer.
‘Moet het Japans zout zijn?’ wilde hij weten.
‘Grof zeezout geniet de voorkeur. Dat houdt zijn vorm vast en weert negatieve energie beter. Dit zout sleet de rotsen van het schiereiland Noto, voorbij Toyama, een plek nauw aan mijn hart. Is er een plek hier aan de kust die jou nauw aan het hart ligt?’
‘Ik ben ooit in Oostende geweest.’
‘Dan is Oostends zeezout een aanvaardbaar alternatief’, glimlachte ik vanbinnen.
Hij gaf mij wat restte van het zout, ik hem de sleutel. Daarna hesen we onze witte pakken over onze kleren. Naut stak de sleutel in het slot. Hij had de klink vast maar duwde de deur niet meteen open.
‘Werkt het altijd bij jou, de morishio?’ vroeg hij.
‘Er is nog niemand bij me komen spoken’, stelde ik hem gerust. Ik hoedde me ervoor hem af te schrikken met mijn verhalen.
‘Wat als ik de morishio verknoeid heb?’
‘Waarom zouden de doden komen spoken? We zijn enkel hier om de plek op te ruimen waar ze leefden, waar ze stierven en waar ze weldra zullen vertrekken.’
‘En als er toch een geest verschijnt?’ vroeg hij. Dat verbaasde me. Ik ging ervanuit dat je mijn staat van dienst bereikt moest hebben om het bovennatuurlijke een kans te geven. Waren jongeren vandaag dan niet sceptisch, afstandelijk en nuchter?
‘Ik help je verhuizen. Meer dan dat hoef je niet te zeggen.’
‘En als Godelieve dat niet wil?’
‘Help me om het samen te doen, zou ik dan antwoorden. Wellicht drukt ze spijt uit over hoe ze stierf en over de rommel die ze achterliet, of verwijt ze zich dat ze ons al deze moeite bespaard had als ze in een kraaknet hospitaalbed haar laatste adem had uitgeblazen. Zeg haar in dat geval dat ze zich niet hoeft te verontschuldigen. Zeg haar: ik doe gewoon wat ik kan. Dat zou ik een normaal gesprek vinden.’
Hij knikte, al sliep de onrust in zijn ogen niet. Hij trok de kap van zijn pak over zijn hoofd en draaide de sleutel om in het slot. De deur zwaaide open. Tocht ontsnapte langs de vuilwerende stof om onze enkels naar de overloop en glipte door de openingen tussen de spijlen van de reling. Haar geest, zag ik hem opgelucht denken. De geest van Godelieve zou echter daarbinnen blijven tot ons werk erop zat en zou pas vertrekken als we ons goed van onze taken kweten. Dat moest hij nog leren. Geen erg. Ik had geduld en hij had nog tijd genoeg.
Bij het binnengaan trok ik voorzichtig de krant uit de brievengleuf. Nieuws van gisteren deed er voor mij niet toe, maar misschien wel voor Godelieve. Ik vouwde de krant netjes in vier en legde die naast de diep in het bebloemde velours getrokken roestbruine plek op de sofa. Als haar zoon de moeite had genomen een doodsbericht te plaatsen, zou haar dat plezieren. Dat kon haar verhuis vergemakkelijken.
Ik zette mijn mondmasker op. De geur in het appartement had tot mijn verbazing wel degelijk iets van marsepein gehad ditmaal. Naut rook niets, beweerde hij stellig.
We konden allebei gelijk hebben, of geen van ons twee.